15.

Mijn leerlingen zijn kneusjes.
Ik zeg het niet graag, maar mijn klasje bestaat echt uit… losers.
Sportdag is inmiddels begonnen en het is groep 8A tegen groep 8B, mijn groep dus, en we zijn hartstikke aan het verliezen. Het enige voordeel wat ik me kan bedenken is dat Allert in mijn team zit. Dat is trouwens alleen maar zo omdat Akky in mijn klas zit, niet omdat Allert mij graag in zijn team wilde hebben (wat ik me zo voor kan stellen). Hugo is scheidsrechter zodat hij zijn neutrale status kan behouden; maar we weten allemaal dat hij eigenlijk gewoon niet mee wil doen aan de belachelijke spelletjes die hij zelf heeft bedacht. Het sportparcours ligt in ‘Speelnatuur’ de speeltuin op Tiengemeten. Een hoop dingen waren dus al aanwezig; zo kunnen de kinderen op een vlot ronddobberen en kunnen ze als varkentjes in een plas modder spelen. Hugo heeft slechts nog wat dingen aan het parcours toegevoegd die het nóg erger maken. Vlahappen. Skippyballen met een dienblad in je handen.
Ik bedoel: serieus?

En als je soms denkt dat kinderen fanatiek zijn; dan ken je Victor nog niet. Hij kan niet tegen zijn verlies. Kan niet eens een potje Monopoly afmaken zonder te stampvoeten als hij dreigt te verliezen. Om nog maar te zwijgen over Anna, ook al hebben haar intenties niets te maken met het spel winnen; maar met Allert voor zich winnen.

Het doel van het parcours is om het zo snel mogelijk en foutloos af te leggen (als je je dienblad laat vallen of je skippybal verliest moet je opnieuw)  en je hele team aan de overkant te krijgen. Aan de overkant van het water heeft Hugo een vlag verstopt en verandert het spel in een soort levend Stratego. Ik ben zojuist drie keer heen en weer gehupst met de skippybal en nu kunnen we ein-de-lijk verder naar het volgende onderdeel. Wat zowaar nog erger is.
Mijn leerlingen beginnen uitgelaten te gillen. Jens trekt zijn shirt uit en duikt op zijn buik van de bemodderde helling af. ‘Jens, kijk uit!’ roep ik hem nog na. ‘Dadelijk bezeer je je!’
Maar hij schuift al weg en belandt in een enorme poel modder. Ik slik. ‘Moeten wij dat ook doen?’
‘Ik wilde jou hetzelfde vragen,’ antwoordt Allert, die al evenmin op modderplassen is gekleed  als ik. De kinderen springen één voor één naar voren en glijden dan gillend van plezier naar beneden. Het moment dat het mijn beurt om te gaan is komt steeds dichterbij. Getver. Ik haat Tiengemeten. Plots klinkt er een hoop gegil achter ons en zien we groep 8A naderen met Anna en Victor aan kop. ‘Wij gaan winnen!’ roept hij kleuterlijk enthousiast en glijdt naar beneden met een paar van zijn leerlingen in zijn kielzog. Anna heeft een gemenere tactiek. Ze stapt bezorgd, maar zelfverzekerd, op Akky af en vraagt: ‘Gaat het, liefje? Durf je niet?’
Akky schudt haar hoofd. ‘Maar dan gaan we verliezen.’
‘Zal ik met je meegaan?’

14.

Ik geef het niet graag toe: Victor heeft gelijk.
Ik betrap mezelf erop dat ik stiekem door mijn wimpers naar Wessel gluur die er in dit ochtendzonnetje best goed uitziet. Hij heeft op de vroege ochtend nog geen vissershoed op, dus komen zijn koperbruine krullen tot zijn recht. Hij draagt een smoezelig t-shirt op een rafelige spijkerbroek en loopt op zijn gemak voor me uit richting zijn kantoor. Ik scheur mijn blik van zijn brede rug af en neem de omgeving in me op. We lopen over het voetpad richting het bezoekerscentrum. Ik kijk opzij; naar de eindeloze groene vlakte, de paar slootjes die door het groenland kabbelen (al betwijfel ik of ‘sloot’ de goede benaming is) en het felle ochtendzonnetje weerkaatst. Het is prachtig. Het ruikt naar lente. Alles in bloei; ik kan het zien, ruiken en vooral ook voelen want mijn ogen zwellen op als twee rode tomaatjes. Ik was vergeten hoe vervelend hooikoorts was. Wessel, die geen last van hooikoorts lijkt te hebben, werpt een blik over zijn schouder. ‘Gaat het?’
‘Ja. Hoezo?’
‘Weet je zeker dat je dat aanhoudt?’ Hij gebaart naar mijn outfit: blouse met korte mouwen, witte driekwartbroek en witte gympen.
‘We controleren anders elke avond op teken, hoor.’
‘Oké.’ Wessel steekt verdedigend zijn handen in de lucht.
‘En trouwens: ben jij niet júíst voor het behoud van insecten?’
‘Allereerst zijn teken geen insecten maar geleedpotigen. Daarbij hebben we teken hier in overvloed en kunnen we ze missen als kiespijn.’ We lopen voorbij twee grote boerderijen op een soort pleintje. Eén ervan is het bezoekerscentrum; de ander is het Rien Poortvliet Museum. Wessel loopt eraan voorbij en volgt het pad.


Aan weerszijden staan witte bloemen en er hangt een treurwilg over. Er loopt een klein paadje naar recht; richting een tuinhekje. Achter de begroeiing houdt zich een klein idyllisch huisje schuil. ‘Dit is jouw kantoor?’
‘Dit is mijn huis,’ verbetert Wessel me. Naast het tuinhekje staat een ouderwetse lantaarnpaal. Rondom de tuin loopt een heg die hoog genoeg is om het zicht op de tuin te belemmeren, maar laag genoeg om mij van het uitzicht dat je vanuit de tuin zou kunnen hebben te laten meegenieten. Wessel kijkt uit over de weilanden en het water. Het is prachtig. Zeker in de vroege ochtend, de roze zomerlucht, het oranje ochtendzonnetje dat het water een vurige kleur geeft. Ik ben even sprakeloos.
Totdat ik merk dat Wessel me geamuseerd opneemt.
‘Wat?’ vraag ik geërgerd.
‘Je mond staat open en ik vroeg me even af of dat was vanwege het adembenemende uitzicht of vanwege de pollen die je de adem lijken te benemen.’ Hij gaat me voor de tuin in en geeft een knikje. ‘Kom. Het kantoor is boven.’

13.

‘Ik mag een sportparcours uitleggen. Zodra ze mijn spierballen zagen dachten ze vast dat ik daar wel verstand van had.’ Hij grijnst. ‘Maar mijn kookkunsten zijn nog erger.’
Dat kan ik niet ontkennen.
Ik wil heus niet zeggen dat ik een keukenprinses ben; maar de maaltijd van gisteravond was echt verschrikkelijk. Het werd pas absurd toen Wessel met een tas vol planten aankwam en beweerde dat we dat ‘best konden eten’. Ik hoor de voetstappen van Allert en Anna vervagen en ik kom met moeite overeind. Ik wurm mezelf uit mijn klamme pyjama en trek een blousje met korte mouwen over mijn hoofd. ‘Goedemorgen, schoonheid!’ Victor komt zonder pardon binnen.
‘Zeg - klop jij niet?’
‘Dat stadium zijn we toch wel gepasseerd?’ Victor wurmt zichzelf de tent in.
‘Vic, moet dat? Ik heb het al zo heet.’
‘Je ziet er ook behoorlijk oververhit uit. Heb je lekker heet gedroomd?’ wil hij weten.
‘Alsjeblieft zeg. Ik lig hier met Anna in een tentje.’
‘Ik met Hugo; het kan altijd erger.’
Ik grijns en hang over hem heen om mijn driekwartbroek uit mijn tas te kunnen pakken.
‘Dat zou ik niet aantrekken,’ klinkt het vanuit de tentopening. ‘Tenzij je de rest van de middag teken wil plukken.’ Wessel steekt zijn hoofd om de hoek en ik slaak een gil. ‘Klop jij niet?’ zeg ik weer, maar nu bozig.
Wessel grijnst. ‘Het is een tent; hoe zou ik hier fatsoenlijk aan moeten kloppen?’
‘Wat doe je hier?’
‘Ik kwam kijken of je nog gebruik wilde maken van mijn aanbod.’
‘Aanbod?’ kwaak ik schaapachtig. Victor fluit tussen zijn tanden en kijkt me veelbetekenend aan. Wessel lijkt het niet op te merken. ‘Als je wil kun je gebruik maken van het kantoor. De temperatuur is er nu nog enigszins te verdragen.’
‘Oh, shit.’ Ik was dat stomme logboek helemaal vergeten. ‘Ik moet helpen bij het ontbijt.’
‘Ik denk niet dat ze je zullen missen,’ zegt hij, doelend op mijn kookkunsten. ‘Ik dek je wel.’ En dan is hij weg. Ik wissel een blik met Victor die zijn wenkbrauwen naar me optrekt. ‘Heet, hoor. Het kantoor,’ voegt hij er vluggetjes aan toe.

12.

‘Ze mogen nog niet naar binnen bij de discotheek,’ merkt Victor op. De jongens negeren zijn opmerking en wisselen in plaats daarvan een blik met elkaar. ‘En dat werkt?’ vragen ze perplex aan Wessel. Ze kijken naar hem op alsof hij een soort almachtige goeroe is die al hun vragen over meisjes kan beantwoorden (maar om heel eerlijk te zijn betwijfel ik of Wessel, of welke man dan ook, überhaupt wel iets begrijpt van meisjes).
‘Probeer maar,’ zegt Wessel. De jongens kijken elkaar weer aarzelend aan en dan is het Vincent die het voortouw neemt. Hij zet soepele heupbewegingen in de strijd en lijkt niet te weten naar welk meisje hij moet lonken.


Dat is bij Vincent namelijk iedere week iemand anders. Ik zie dat Sophie hem oplettend opneemt; maar Vincent lijkt geen oog te hebben voor haar en draait nu pirouettes heen om Kiara. Ik weet allang hoe de verhoudingen liggen hier. Daar ben ik juf voor. En mijn leerlingen sturen dan weliswaar geen briefjes meer; ze appen. En ik zie ze heus wel onder de tafel spelen met hun mobieltje. Het interesseert me gewoon te weinig om me ermee te bemoeien. ‘En werkt het?’ vraagt Vincent.
Kiara giechelt en kleurt rood. ‘Niet echt. Misschien moet je het aan Jens vragen.’ Zo te zien werkt het prima, maar Jens ziet zijn kans schoon en begint te breakdancen voor mijn neus waarna hij een soort lambada opvoert. Ik duw hem lachend weg. ‘Jens, doe normaal. Ik ben niet gevoelig voor jouw charmes.’
Mijn blik kruist die van Wessel en ik lees humor in zijn ogen. Hij zet zijn vissershoedje recht en het valt me op hoe gebruind zijn gezicht is. We kijken elkaar even een tijdje onbeweeglijk aan voordat hij zijn blik afwendt en gebaart dat we hem moeten volgen. De kinderen huppelen achter hem aan. Ik blijf achter en merk de aanwezigheid van Allert op die naast me is komen staan. ‘En,’ zegt hij, ‘ben je toevallig ook ongevoelig voor mijn charmes?’

‘Opstaan.’ Anna geeft me een ongenadige trap tegen mijn schenen. Nu is dat sowieso al snel gebeurd, want a.) botert het niet zo lekker tussen ons en b.) is deze tent veel te klein voor twee personen. Ik kreun vermoeid en open met moeite mijn ogen. ‘Nu al?’ kraak ik.
‘Jemig, Vivianne, het lijkt wel of je aan het reutelen bent. Dadelijk denken ze nog dat ik je heb vermoord in je slaap.’
‘Zou je dat dan niet willen?’
‘Hm,’ is alles wat ze uitbrengt. Ze wringt zichzelf in een soort yoga-houding om zichzelf aan te kunnen kleden. ‘We moeten eruit.’
‘Ik lig pas net. Hoe laat is het?’
‘Half vijf. We moeten nog ontbijt maken en een parcours voor sportdag uitleggen.’
‘Nu al?’ herhaal ik met een stem die even erg kraakt als een antieke deur. Anna besluit me maar gewoon te negeren, wringt zich in nog een paar onmogelijke houdingen en rolt dan fris en fruitig als een soort ninja onze tent uit. ‘Hé, Allert!’ zegt ze charmant. ‘Waar ben jij ingedeeld?’

11.

Wessel leidt ons rond op het eiland. Het is groter dan ik had gedacht en het klinkt spannender dan dat het is. Wessel heeft ons een uur geleden beloofd dat we bevers zouden zien en dat is dus helemaal niet gebeurd. Nog niet eens een musje kunnen spotten. Zelfs Hugo is niet enthousiast over het vogels tellen nadat hij vanmorgen een zwaan voor een lepelaar aan heeft gezien. De zon is inmiddels doorgebroken en ik zweet als een otter (die zouden hier ook moeten zitten, trouwens). Ik blaas vermoeid een plakkerige piek haar uit mijn gezicht. Mijn donkere haar is halflang en eigenlijk net te kort om het op te kunnen steken. Ik voel de druppels zweet over mijn rug parelen en de hitte onder mijn shirt kriebelen. Als dat de hitte is. Ik werp een blik naar beneden en zie een knoeperd van een steekvlieg een lekker plekje zoeken op mijn bovenarm. ‘Gadver!’ roep ik uit en sla het beestje dood met de plattegrond die ik in mijn handen heb. Er vliegt meteen een zwerm vogels uit de bomen.
‘Wat doe je?’ wil Wessel weten.
‘Niks,’ pruttel ik onsamenhangend en wrijf liefkozend over mijn eigen arm.
‘Wat heb je gedaan?’ herhaalt hij op een meesterlijk-toontje.
‘Niks,’ herhaal ik schaapachtig. ‘Er zat een steekvlieg en ik dacht..’
‘Weet je wel niet hoeveel insecten door ons zijn uitgeroeid? Dit eiland draait op insecten. We hebben ze nodig.
Nou ja zeg - hij doet alsof het menselijk bestaan op Tiengemeten afhangt van een paar pietluttige rotvliegjes. Er wonen hier maar vijf mensen of zo.
‘Ik zie anders nog genoeg insecten rondvliegen,’ mopper ik binnensmonds.
‘Prima,’ zegt hij kort. ‘En juf Vivianne, wat ziet u nog meer vliegen?’ Hij geeft een knikje richting de zwerm vogels in de lucht.
‘Eh, vogels…’
‘Wat voor vogels?’
Sorry, maar is dit een overhoring? En zou hij deze vragen niet aan de kinderen moeten stellen?
‘Witte vogels,’ helpt Hugo me. ‘Zwanen? Witte duiven?’
‘Lepelaars.’
‘Oh, echt? Fantastisch!’ zegt Hugo enthousiast.
Wessel vindt het minder bijzonder en heeft andere vogels gespot. ‘Futen. Ze doen een paringsdans, zien jullie dat jongens?’
De kinderen gaan schichtig bij Wessel staan en turen langs hem heen naar het water. Vincent stoot een raar lachje uit. ‘Ah - weird.’
‘Kijk ‘m gaan dan!’ roept Jens en imiteert de bewegingen van de fuut bij Vincent.
‘Gast, doe dat lekker bij de meisjes of zo,’ antwoordt hij geërgerd. Voor het eerst verschijnt er een goedmoedig glimlachje op Wessels gezicht. ‘Dit doen jullie ook bij de meisjes.’
‘Echt niet,’ lacht Vincent.
‘Echt wel. In de discotheek,’ spreekt Wessel hem tegen, ‘dansen jullie precies zo om elkaar te verleiden.’

10.


‘Goed,’ klinkt het vanaf de andere kant van het terrein en Hugo klapt in zijn handen. ‘Ouders, juffen, meesters: even bij elkaar. De kinderen kunnen zichzelf wel even een halfuurtje vermaken en dan kunnen we daarna met het programma starten.’
Ik kijk vertwijfeld naar Wessel, die nog steeds bezig is met het opzetten van mijn tent (of, nou ja, Anna’s tent) en kijk dan naar de groep die zich rondom Hugo verzamelt. Victor seint dat ik moet komen. Ik kijk even naar Wessel en vraag me af of ik hier ongemerkt weg kan sluipen. Wessel  merkt mijn prikkende ogen op. ‘Je kunt wel gaan, hoor. Ik kan prima zelfstandig werken. Ik heb jouw supervisie niet nodig - en zeker niet bij het opzetten van een tent.’
‘Prima,’ zeg ik met opeengeklemde lippen en haast me weg. Allert neemt me met een flauwe grijns op en gebaart dat ik bij hem moet komen staan. ‘Deze heer heeft een plekje voor je vrijgehouden.’
‘Dank je.’
Allert gebaart naar Wessel die de tent opzet. ‘Dat heb je mooi geregeld.’
‘Als je inderdaad een gentlemen bent dan had jij daar nu op je knieën gezeten.’
‘Sorry,’ zegt hij met een grijns. ‘Maar een ander meisje ging even voor.’
Ik kijk hem met een scheef oog aan en kijk dan naar Anna die een eindje verderop staat. ‘Niet zij,’ zegt Allert als hij mijn blik volgt. ‘Akky.’
‘Natuurlijk.’ Ik glimlach en voel me vreemd opgelucht.
‘Jongens, letten jullie ook even op?’ tikt Hugo ons op de vingers. ‘We gaan even het programma doornemen. Wessel geeft ons zo een rondleiding op het eiland en gaan we vogels tellen, waarna de kinderen even kunnen spelen in de speeltuin terwijl wij onze kookkunsten bij elkaar rapen en een buiten maaltijd bereiden. Morgen hebben we sportdag en sluiten we af met pannenkoeken bakken.’ Hij geeft een klein knikje richting de pannenkoekenbakkerij. ‘Woensdag gaan we helpen in de zeehondenopvang en eten we na afloop iets op het strand. Donderdag gaan we kanoën en hebben we bonte avond en, last but not least, vrijdag wonen we een vrijlating van een zeehondje bij en dan gaan we weer naar huis.’

Ik dacht dat hij het nooit aan de orde zou brengen.
Ik heb nu al heimwee.
‘Dus,’ gaat Hugo verder terwijl iedereen dacht dat hij zijn verhaal nu toch eindelijk had afgerond, ‘we houden ook een logboek bij.’
‘Een logboek?’ kwaak ik.
‘Ja, natuurlijk,’ zegt Wendy, een van de hulpmoeders, ‘niet iedere ouder is bevoorrecht om hierbij te zijn. Ouders willen graag weten wat hun kinderen van minuut tot minuut gedaan hebben.’
Hoe kan ze het nu een voorrecht noemen?
‘Ik vind het wel een mooie taak voor jou, Vivianne,’ zegt Hugo optimistisch. ‘Ons schrijftalent!’ Ik slaak een zucht van ergernis. Ik heb Hugo ooit een keer betrapt op een spelfout in een van zijn presentaties en sindsdien laat hij mij al zijn letterwerk nakijken op taal,- en spelfouten alsof ik niets anders te doen heb. En weet je wat hij dan zegt? Dat het in mijn functieomschrijving staat. Hij vergeet alleen even dat ik schrijfopdrachten van mijn leerlingen zou moet beoordelen en niet dat van mijn baas. Wessel heeft zich inmiddels bij ons gevoegd en kijkt me met een frons aan. ‘Problemen?’
‘Nee,’ bijt ik hem toe. ‘Behalve dan dat ik, zelfs al zou ik willen, hier geen logboek bij zou kunnen houden op mijn laptop omdat ze hier ongetwijfeld geen elektriciteit hebben.’
‘Dan komt dit vast van pas,’ merkt hij monter op en overhandigt me een notitieboekje van Natuurmonumenten met een eekhoorn erop. ‘Of je kunt je verslagen rustig uitwerken in mijn kantoor. Kun je nog gebruik maken van de wi-fi ook,’ voegt hij er luchtig aan toe.

9.

Wessel geeft ons welgeteld één uur om ons te settelen.
Hier en daar schieten schichtige hulpouders tussen de groep door om de tenten op te zetten voor de kinderen; maar niemand lijkt het nodig te vinden ons te helpen. Nu kan ik sowieso geen tent opzetten omdat ik geen tent heb. Daarom lijkt Anna het een goed idee te vinden dat ik haar tent opzet. ‘Als je bij mij in de tent wil slapen dan kun je best even mee helpen,’ zei ze verontwaardigd om me vervolgens aan mijn lot over te laten. Ik had eigenlijk liever bij Victor in de tent geslapen, maar hij blijkt al net zo’n hopeloos geval te zijn als ik. Hij heeft een tent meegenomen die afstamt uit het jaar 1765 en waar de gaten in vallen en slaapt bij Hugo in de tent. ‘Als ik maar niet zwanger terug kom,’ grapte hij nog.
‘Misschien kun je de biologielessen beter aan juf Anna overlaten,’ imiteerde ik Hugo’s toon. Feit blijft wel dat Victor niets heeft hoeven doen. Hugo heeft al het werk in zijn eentje gedaan. Ik sta hier nog steeds met zweet op mijn bovenlip en kom niet verder dan het zeil als deken te gebruiken. Ik ben gewoon van plan om zo te blijven liggen in de hoop dat heel dit tafereel wat zich ‘schoolkamp’ noemt aan me voorbij te laten gaan, als het zeil van me wordt weggetrokken. ‘Het is een tent, geen lijkenzak. Dat weet je, toch?’ Wessel trekt een frons. ‘Ga me nu niet vertellen dat je nog nooit een tent hebt opgezet.’
‘Ik heb niet eens een tent,’ pruttel ik beledigd.
Wessel kijkt me perplex aan, slaat zijn ogen ten hemel en biedt dan zijn hand aan om me overeind te helpen. Ik negeer zijn hand en krabbel eigenwijs op. ‘Ik functioneer nog prima, dank je.’
Wessel schampert. ‘Je redt het hier niet langer dan een week.’
‘Ik hoef hier ook niet langer dan een week te blijven.’
Wessel negeert me en begint de haringen in de grond te slaan zonder daar een ‘dank je wel’ voor te verwachten. Dus zeg ik niks.

8.

Ik heb ze geteld.
Niet de kinderen of de teken die ze nu al ongetwijfeld bij zich dragen. Ik heb de gebouwen op dit eiland geteld en het zijn er zeven. Vijf pietluttige boerderijtjes, een VVV-hoofdkantoor (en ook het enige kantoor hier mocht je het je afvragen) en een achterstallige pannenkoekenbakkerij. ‘Maar waar slapen wij dan?’ hoor ik mezelf zeggen.
Hugo kijkt me verbaasd aan. ‘Wij gaan hier kamperen. Dat weet je toch?’
‘Kamperen?’
‘Waarom denk je anders dat we al die arme kindertjes met tenten laten sjouwen?’
‘Oh hemel,’ verzucht Anna, ‘ze heeft de memo natuurlijk niet gelezen.’
Victor schampert. ‘Vieve, je gaat me toch niet vertellen dat je geen tent bij je hebt?’
‘Shit,’ mompel ik. ‘Shit, shit, shit.’
‘Denk om je taal,’ wijst Hugo me terecht.
‘Hugo, ik heb geen tent. Waar moet ik slapen?’
‘Je mag best in mijn tent komen liggen,’ biedt Hugo lachend aan en klopt op mijn schouder.
‘Sliep Phileine vorig schoolkamp niet bij jou in de tent?’ werp ik tegen.
Het lachen vergaat Hugo. ‘Ik snap je punt, sorry, dit was niet gepast. En nee, Phileine sliep niet in mijn tent. Laten we ons maar snel gaan melden.’

Victor geeft me een stootje. ‘Misschien mag je wel bij een van de inwoners logeren.’
‘Ik denk niet dat het veel verschil maakt met een tent. Zullen ze hier überhaupt wel stromend water hebben?’
‘Ze hebben in ieder geval water.’ Victor gebaart naar het water dat we achter ons laten. Hij helpt me de boot af en neemt dan de omgeving in zich op. Er zijn voetgangerspaden aangelegd. Verder zie ik alleen verschillende soorten begroeiing wat ik onmogelijk van elkaar kan onderscheiden. Om heel eerlijk te zijn kost het me al moeite om een tulp van een roos te onderscheiden. Victor geeft me een por. ‘Je kan ook gezellig bij hem logeren.’ Ik kijk op en zie een man van halverwege de dertig ons tegemoet komen lopen. Hij draagt een besmeurde overal, regenlaarzen en een vissershoedje dat zijn gezicht gedeeltelijk bedekt. Ondanks dat kan ik vanaf hier de ruige stoppels op zijn kin tellen en geeft zijn norse blik me kippenvel.

‘De Baret,’ is het enige wat hij zegt en waarbij hij doelt op de naam van onze basisschool. Hij stapt op Hugo, die totaal onaangedaan lijkt, af en steekt zijn hand uit. ‘Wessel, boswachter bij Staatsbosbeheer. Ik begeleid jullie verblijf hier.’
‘Hugo.’ Ze schudden elkaar de hand. ‘Is er later tijd voor een rondleiding? Dan kunnen de kinderen alvast hun tentje ergens opzetten…’
‘Niet zomaar ergens,’ zegt Wessel streng. 'Dit is een natuurgebied.’
‘We staan op een wandelpad,’ merkt Victor handig op, waarna hij ontzettend moet lachen om zijn eigen grap en mij opnieuw aanstoot. Wessel kijkt hem laatdunkend aan. ‘Sorry,’ hikt Victor. En tegen mij: ‘Ik denk dat je je logeeradres beter kunt vergeten.’
‘We hebben aangewezen terreinen waarop er gekampeerd kan worden. Als jullie mij volgen breng ik jullie daar en kunnen jullie settelen.’

7.


‘Grandioos, vind je niet?’ Hugo is de enige binnen ons team die nog met deze woordkeuze wegkomt. Ik ken niemand met zoveel enthousiasme als Hugo. Laatst moest ik een dag invallen op de peuterspeelzaal toen een van de brabbelende peuters me bij de hand nam en bijna in extase een mier aanwees alsof hij het achtste wereldwonder had ontdekt om er vervolgens naar te kunnen zwaaien. Ik weet gewoon zeker dat Hugo precies zo was. Of is. Minus het gedeelte waar hij naar mieren zwaait - daar heb ik hem nooit op kunnen betrappen. Het maakt Hugo niks uit dat hij zojuist zijn gehele maaginhoud gedeponeerd heeft in zee. Aan zijn humeur valt niets te veranderen. En toch krijg ik soms het gevoel dat hij niet helemaal oprecht is; alsof er zomaar een barstje in zijn vrolijke houding kan ontstaan en de hel losbarst. Het is een houding; een masker. En het geeft me de kriebels.

‘Vieve, kom nou kijken,’ pruilt Victor.
‘Ik ben blij dat je zo enthousiast bent,’ zegt Hugo droogjes. ‘Dan zal je wel in je nopjes zijn als ik je vertel dat we een dag gaan helpen in de zeehondenopvang.’
‘Sorry?’ bemoei ik me er even mee. ‘Maar ik kan me niet herinneren dat we dat op ons schema hadden staan.’
Hugo haalt goedmoedig zijn schouders op. ‘Tiengemeten is niet zo groot; we moesten nog wat gaten vullen in ons schema. Dus heb ik geregeld dat we een dag ons steentje bij kunnen dragen in de stichting en dat we een uitzetting mogen bijwonen. Is dat niet geweldig?’
‘Ik denk niet dat die zeehonden zitten te wachten op dertig losgeslagen kinderen.’
‘Welnee,’ lacht Hugo mijn commentaar weg. ‘We splitsen de groep op. Een paar kinderen kunnen wat hokken schoonmaken, de anderen krijgen les. Daarna kunnen we nog even naar het strand.’
‘Dan ruiken we inmiddels zodanig naar vis dat de zeehonden vanzelf aanspoelen, zeker?’
Hugo lacht. ‘Je bent grappig, Vivianne.’
‘Kijk daar dan!’ roept Victor, die ons gesprek niet heeft gevolgd en zijn nieuwe roeping als natuurgids heeft gevonden, ‘wat is dat voor een monstervogel? Vieve, kom nou kijken.’

Ik sta met een zucht op en slenter naar de reling waar ik vrijwel direct nog een golf water in mijn gezicht krijg. Ik knijp mijn ogen tot spleetjes en volg Victors blik.
‘Dat is een lepelaar,’ antwoord Hugo neutraal. ‘Is de natuur niet mooi?’
Ik pak de verrekijker van Victor over. ‘Is dat niet gewoon een zwaan?’
Hugo valt stil en kijkt perplex over het water uit. Victor en ik wisselen een blik en ik doe mijn best om mijn gezicht in de plooi te houden. ‘Nou ja,’ zegt Victor dan. ‘Dat zijn natuurlijk ook hele mooie vogels.’
Hugo lacht als een boer met kiespijn zijn foutje weg. ‘Precies.’ Dan besluit hij zijn kersverse carrière als vogelaar te vergooien en verruilt hij ons gezelschap voor een plekje in de kajuit.

6.

Een half uurtje later blijkt dat de schipper een depressieve, gescheiden man is, die verlaten is door zijn vrouw. Geen moordenaar. We hoeven planeet aarde niet te verlaten. Het enige wat we achter ons hebben gelaten is Hellevoetsluis, het havenstadje waar we aan boord zijn gegaan, en dobberen we ergens rond op het Haringvliet. Het miezert inmiddels en met behulp van gemene trucjes van survival of the fittest hebben de snelste leerlingen een plekje in de kajuit bemachtigd. Ik ben samen met een paar verstekelingen achtergebleven op dek.  Ik omdat ik niet snel genoeg was. Hugo omdat hij zeeziek is en al een kwartier met zijn hoofd over de reling hangt. Feit dat Jens mag helpen aan het stuurwiel wil niet echt helpen; hij maakt golven zo groot als de Euromast en die golven vangt Hugo dan met het beetje waardigheid dat hij nog heeft op met zijn gezicht. Ik weet inmiddels niet meer of hij groen ziet vanwege zijn misselijkheid of vanwege de slierten zeewier die zich om zijn schedel hebben gewikkeld. Ook ik kan de golven niet meer ontwijken en heb inmiddels al een paar keer water gehapt. Ik kan alleen maar hopen dat mijn waterproof make-up zijn naam eer aan doet. Jens is zou enthousiast met sturen dat dit tochtje eerder lijkt op een ritje in de wildwaterbaan en ik moet me bedwingen om niet naast Hugo te gaan hangen. Ik dacht trouwens altijd dat vrouwen degenen waren met zwangerschapskwaaltjes als misselijkheid.

‘Het is binnen droger,’ merkt Victor op die naast me komt zitten. ‘Voor iemand die niet van zwemmen houdt…’
Ik kijk hem laatdunkend aan. ‘Ik dacht dat we er zo zouden zijn.’
Victor schokschoudert. ‘Het is een uur varen.’
‘Had ik net zo goed kunnen gaan zwemmen,’ mopper ik.
‘Je ziet er in ieder geval wel uit alsof je hebt gezwommen,’ antwoordt hij luchtig. ‘Hé, kijk! Zeehondjes!’ Victor lijkt mijn bestaan te vergeten en hupst naar de reling waarbij hij Hugo bijna overboord duwt. Als een kind zo blij springt hij op en neer. ‘Ik heb nog nooit een zeehond gezien.’
‘Wil je mijn verrekijker lenen?’ biedt de schipper aan. Victor grist de verrekijker van zijn nek zonder de schipper verder een blik waardig te keuren. ‘Kijk dan hoe lief, Vieve!’
‘Ik zie het,’ zeg ik kalmpjes.
‘Fan-tas-tisch.’ Hugo komt langzaam overeind en slaat Victor joviaal op zijn schouder.

5.


‘Knus,’ merkt Allert monter op, maar ik weet zeker dat hij hetzelfde denkt als ik. Allert is een zakenman, een rijkeluiskindje. Hij haalt al zijn vitamine D waarschijnlijk uit een potje. Het zou me niks verbazen als dit de eerste keer is dat hij een voet in de open buitenlucht zet en daar onmiddellijk spijt van krijgt. Dat baseer ik op zijn spijkerbroek van PME Legend waarvan de broekspijpen nu besmeurd zijn met modder. Hoewel de begroeiing zich waarschijnlijk nog geen vijf meter uitstrijkt voelt het toch alsof we even ontsnapt zijn aan de werkelijkheid. Het parkeerterrein en de bewoonde wereld lijken heel ver weg. Ik neem de omgeving nogmaals in me op als ik opeens op schrik van een zware stem.

‘Zo, zijn jullie klaar voor een tochtje met de ‘Relinquere’?’ Een grove man die zich voordoet als schipper, maar ook door zou kunnen gaan voor seriemoordenaar, komt uit het struikgewas tevoorschijn. Met een klein knikje geeft hij aan dat we hem moeten volgen; een nog glibberiger bospaadje dat naar beneden leidt. De kinderen volgen hem uitgelaten; rennen, springen en glijden naar beneden, verdwijnen uit mijn zicht. Als ik een harde gil hoor weet ik zeker dat mijn eerste indruk de juiste was: hij is geen schipper - hij is een seriemoordenaar. Maar als ik me achter hen aan haast, wegglijd in de modder en op mijn kont op de steiger beland zie ik dat een cocker spaniël en een bruine labrador de redenen waren voor het uitgelaten gegil van de kinderen. En ik ook.
‘Gaat het?’ vraagt de schipper bezorgd. ‘Het is glad hier, hoor, kijk uit.’
‘Bedankt voor de tip,’ zeg ik chagrijnig. Ik werp een blik over mijn schouder en zie dat ook Victor zijn lach niet in kan houden. Als ik mijn ogen opsla zie ik Allert die zijn hand aanbiedt en me overeind helpt. ‘Als je echt niet van zwemmen houdt kan je beter de boot nemen.’
Ik krabbel overeind en weg bij de rand van het water. ‘Ik herhaal: bedankt voor de tip.’
‘De juffrouw heeft bruine billen!’ roept Vincent uitgelaten. ‘Het lijkt wel poep!’ Je zou toch denken dat twaalfjarigen de ‘poep-en-pies-fase’ inmiddels gepasseerd zijn. De kinderen beginnen nog harder te lachen en ik meen Anna in het voorbijgaan ‘aansteller’ te horen zeggen, maar dat is waarschijnlijk alleen maar omdat Allert nu meer aandacht heeft voor mij dan voor haar. Als er geen mannen in het spel zijn is Anna verder best aardig. Je weet wel; als er geen andere vorm van leven is waarmee ze kan communiceren neemt ze best genoegen met mijn gezelschap.

‘Aan boord, juffrouw.’ Allert geeft me een snelle knipoog en laat me dan het dek op klauteren wat me gemiddeld even goed afgaat als steile, glibberige bospaadjes naar beneden rennen. Vervolgens help ik samen met de schipper alle achtentwintig kinderen aan boord. Als ook de hulpouders en leerkrachten een plekje aan dek hebben gevonden verbaast het me dat het schip niet zinkt. Het is dan weliswaar een groot zeilschip; het is nog geen cruise. Deze boot is niet gemaakt voor drieëndertig mensen,honderd antieke meubels, zeven reddingsboeien en twee honden. Toch lijkt het precies te passen (zolang niemand beweegt) en komt de boot in beweging. Even lijken de kinderen zo onder de indruk dat het stil blijft. Totdat Akky vraagt: ‘Wat betekent ‘Relinquere’ eigenlijk?’
De schipper kijkt ons met even trieste hondenogen als zijn labrador aan. ‘Liquenda tellus, et domus, et placens uxor. Eens moeten wij deze grond, ons huis, onze echtgenote… deze aarde verlaten.’
Dat is dus precies wat een seriemoordenaar ook zou zeggen.

4.

‘Zijn we er al?’ De bus mindert vaart en manoeuvreert zich met moeite door de smalle straatjes van een klein vestingstadje. Ik dacht dat het niet erger kon dan ons dorp wat ergens vergeten tussen de hunebedden in midden-Nederland ligt, maar blijkbaar had ik het fout. De buschauffeur is zojuist niet alleen met gevaar voor eigen leven, maar met gevaar voor tweeëndertig levens, een smalle dijkweg overgegaan waarlangs huizen stonden die ouder zijn dan de weermetingen van 1901. Afgebladderde deuren, verloren dakpannen en prominente watertoren die de restanten van de woningen zo zou kunnen vermorzelen. Vervolgens zijn we een gammel, houten bruggetje overgereden en kwamen we op een luguber parkeerterrein terecht. De bus stopt voor wat struikgewas en de chauffeur seint dat we uit kunnen stappen. Ik wissel een verwarde blik met Victor.

‘Serieus? Hier?’
‘Serieus,’ zegt de chauffeur monotoon. ‘Hier, wijffie.’
Ik kijk over mijn schouder naar Anna om te zien of zij net zo verbaasd is als dat ik ben (gezien het feit dat Anna dacht te weten waar Tiengemeten lag). ‘Is dít Tiengemeten?’
Anna rukt met moeite haar blik los van Allert en schampert. ‘Natuurlijk niet. Dit is nu wat je noemt een parkeerterrein.’
‘En hoe gaat dat ons verder brengen?’
Anna wijst naar een grimmig bospaadje dat tussen de struiken doorloopt. Geweldig. We kunnen al teken tellen voordat we goed en wel weg zijn. ‘We gaan met de boot,’ zegt ze dan. Mijn mondhoeken zakken nog wat verder naar beneden en bereiken bijna mijn sleutelbenen. ‘Getver, ik houd niet van zwemmen,’ mopper ik binnensmonds.
‘Daarom nemen we ook de boot,’ merkt Victor behulpzaam op. Hij trekt me aan mijn arm overeind en dwingt me om op te staan.


Met tegenzin struin ik naar de uitgang van de bus. Buiten op het parkeerterrein staat een ijzige wind. De lucht is grijs en belooft regen. Ik wrijf over mijn armen en wacht met het gezicht van een oorwurm tot mijn collega’s zich bij me voegen voordat we voor de zesde keer op deze dag alle kinderen beginnen te tellen en de bosjes in lokken. De bus rijdt weg over het grote, lege parkeerterrein en dan blijven we alleen over. Behalve een krakkemikkige loods en een paar sloepen in het water is er niks te zien.
‘Nou kom op,’ moedigt Hugo ons aan, ‘op avontuur!’ Hij neemt het voortouw en waant zich als expeditielid door de begroeide takken waarbij hij nog net geen kapmes tevoorschijn tovert. Wij volgen hem als de zeven dwergen uit ‘Sneeuwwitje’. Onze voetstappen laten sompige geluiden achter op de vochtige grond en de bomen stinken naar oud bloemwater. Ik trek afkeurend mijn neus op als ik ergens in de hoek een mislukt boomhutje spot naast een pick-up truck zonder wielen. ‘En dat is zeker ons verblijf?’ zeg ik spottend.

3.


‘Heb je het gehoord?’ Victor komt naast me staan op het schoolplein en we kijken samen toe hoe de kinderen hun ouders opzoeken die aan de rand van het schoolhek staan te wachten. ‘Allert gaat mee als hulpvader op schoolkamp.’
Ik trek mijn wenkbrauwen op. ‘Echt?’
‘Is het leven zojuist niet tien keer mooier geworden?’ polst hij. Victor en ik kennen elkaar van onze studie en zijn per toeval bij dezelfde basisschool terecht gekomen. We hebben allebei een groep acht omdat de groep te groot is voor één klas. Hij runt zijn klas samen met Anna en mijn vaste collega was Myrthe. Het feit dat mijn vaste collega een burn-out heeft zegt denk ik genoeg over de leerlingen in mijn klas. Victor is de enige die ervoor zorgt dat mij niet hetzelfde overkomt. We delen lief en leed, dezelfde smaak in mannen en vroeger ook een studentenkamer. Ik volg Victors blik en kijk toe hoe Akky haar vader om de hals valt. Allert is lang en slungelig, maar op een leuke manier. Hij heeft blond piekerig haar dat speels voor zijn ogen valt en zodra hij ons ziet staren steekt hij vriendelijk een hand op.
‘Als ik Milou was, dan had ik hem nooit laten gaan,’ mengt Anna zich in het gesprek.
‘Misschien komen ze nog wel terug bij elkaar,’ zeg ik luchtig.
Anna schenkt me een vuile blik. ‘Dat gebeurt niet. Daar zorg ik wel voor.’
Victor grinnikt. ‘En toch blijft hij met stip op nummer een staan op de lijst.’ Hij doelt op de lijst die Anna en hij samen hebben opgesteld. Ze hebben alle vaders geordend van ‘knap’ tot ‘afzichtelijk’ en hoewel dat een tikje eigenaardig is, is het nog vreemder dat Phileine die Hugo op de lijst zette, ook al is hij geen vader en zowel niet knap als afzichtelijk, opeens zwanger blijkt te zijn terwijl ze geen relatie had. Verdacht.
Misschien blijkt Hugo dan toch een vader te zijn en verdient hij zijn plekje op de lijst.

Ik werp nog een blik op Allert en Akky, kijk toe hoe zijn dochter die als twee druppels water op hem lijkt bij hem wegkruipt en besef hoe kortzichtig we zijn. Akky is de jongste van mijn klas. Ze is slim en nieuwsgierig, heeft een paar klassen overgeslagen en dat merk je soms in haar gedrag. Ze is nog maar negen en soms vraag ik me af hoe ze zich staande houdt tussen alle pre-pubers en haar ruziënde ouders. Even ben ik vertederd door mijn beroep. Maar dan loopt Jens voorbij die vraagt: ‘Mag ik bij u op de kamer tijdens schoolkamp?’ en is dat gevoel spontaan verdwenen.