4.

‘Zijn we er al?’ De bus mindert vaart en manoeuvreert zich met moeite door de smalle straatjes van een klein vestingstadje. Ik dacht dat het niet erger kon dan ons dorp wat ergens vergeten tussen de hunebedden in midden-Nederland ligt, maar blijkbaar had ik het fout. De buschauffeur is zojuist niet alleen met gevaar voor eigen leven, maar met gevaar voor tweeëndertig levens, een smalle dijkweg overgegaan waarlangs huizen stonden die ouder zijn dan de weermetingen van 1901. Afgebladderde deuren, verloren dakpannen en prominente watertoren die de restanten van de woningen zo zou kunnen vermorzelen. Vervolgens zijn we een gammel, houten bruggetje overgereden en kwamen we op een luguber parkeerterrein terecht. De bus stopt voor wat struikgewas en de chauffeur seint dat we uit kunnen stappen. Ik wissel een verwarde blik met Victor.

‘Serieus? Hier?’
‘Serieus,’ zegt de chauffeur monotoon. ‘Hier, wijffie.’
Ik kijk over mijn schouder naar Anna om te zien of zij net zo verbaasd is als dat ik ben (gezien het feit dat Anna dacht te weten waar Tiengemeten lag). ‘Is dít Tiengemeten?’
Anna rukt met moeite haar blik los van Allert en schampert. ‘Natuurlijk niet. Dit is nu wat je noemt een parkeerterrein.’
‘En hoe gaat dat ons verder brengen?’
Anna wijst naar een grimmig bospaadje dat tussen de struiken doorloopt. Geweldig. We kunnen al teken tellen voordat we goed en wel weg zijn. ‘We gaan met de boot,’ zegt ze dan. Mijn mondhoeken zakken nog wat verder naar beneden en bereiken bijna mijn sleutelbenen. ‘Getver, ik houd niet van zwemmen,’ mopper ik binnensmonds.
‘Daarom nemen we ook de boot,’ merkt Victor behulpzaam op. Hij trekt me aan mijn arm overeind en dwingt me om op te staan.


Met tegenzin struin ik naar de uitgang van de bus. Buiten op het parkeerterrein staat een ijzige wind. De lucht is grijs en belooft regen. Ik wrijf over mijn armen en wacht met het gezicht van een oorwurm tot mijn collega’s zich bij me voegen voordat we voor de zesde keer op deze dag alle kinderen beginnen te tellen en de bosjes in lokken. De bus rijdt weg over het grote, lege parkeerterrein en dan blijven we alleen over. Behalve een krakkemikkige loods en een paar sloepen in het water is er niks te zien.
‘Nou kom op,’ moedigt Hugo ons aan, ‘op avontuur!’ Hij neemt het voortouw en waant zich als expeditielid door de begroeide takken waarbij hij nog net geen kapmes tevoorschijn tovert. Wij volgen hem als de zeven dwergen uit ‘Sneeuwwitje’. Onze voetstappen laten sompige geluiden achter op de vochtige grond en de bomen stinken naar oud bloemwater. Ik trek afkeurend mijn neus op als ik ergens in de hoek een mislukt boomhutje spot naast een pick-up truck zonder wielen. ‘En dat is zeker ons verblijf?’ zeg ik spottend.