9.

Wessel geeft ons welgeteld één uur om ons te settelen.
Hier en daar schieten schichtige hulpouders tussen de groep door om de tenten op te zetten voor de kinderen; maar niemand lijkt het nodig te vinden ons te helpen. Nu kan ik sowieso geen tent opzetten omdat ik geen tent heb. Daarom lijkt Anna het een goed idee te vinden dat ik haar tent opzet. ‘Als je bij mij in de tent wil slapen dan kun je best even mee helpen,’ zei ze verontwaardigd om me vervolgens aan mijn lot over te laten. Ik had eigenlijk liever bij Victor in de tent geslapen, maar hij blijkt al net zo’n hopeloos geval te zijn als ik. Hij heeft een tent meegenomen die afstamt uit het jaar 1765 en waar de gaten in vallen en slaapt bij Hugo in de tent. ‘Als ik maar niet zwanger terug kom,’ grapte hij nog.
‘Misschien kun je de biologielessen beter aan juf Anna overlaten,’ imiteerde ik Hugo’s toon. Feit blijft wel dat Victor niets heeft hoeven doen. Hugo heeft al het werk in zijn eentje gedaan. Ik sta hier nog steeds met zweet op mijn bovenlip en kom niet verder dan het zeil als deken te gebruiken. Ik ben gewoon van plan om zo te blijven liggen in de hoop dat heel dit tafereel wat zich ‘schoolkamp’ noemt aan me voorbij te laten gaan, als het zeil van me wordt weggetrokken. ‘Het is een tent, geen lijkenzak. Dat weet je, toch?’ Wessel trekt een frons. ‘Ga me nu niet vertellen dat je nog nooit een tent hebt opgezet.’
‘Ik heb niet eens een tent,’ pruttel ik beledigd.
Wessel kijkt me perplex aan, slaat zijn ogen ten hemel en biedt dan zijn hand aan om me overeind te helpen. Ik negeer zijn hand en krabbel eigenwijs op. ‘Ik functioneer nog prima, dank je.’
Wessel schampert. ‘Je redt het hier niet langer dan een week.’
‘Ik hoef hier ook niet langer dan een week te blijven.’
Wessel negeert me en begint de haringen in de grond te slaan zonder daar een ‘dank je wel’ voor te verwachten. Dus zeg ik niks.