14.

Ik geef het niet graag toe: Victor heeft gelijk.
Ik betrap mezelf erop dat ik stiekem door mijn wimpers naar Wessel gluur die er in dit ochtendzonnetje best goed uitziet. Hij heeft op de vroege ochtend nog geen vissershoed op, dus komen zijn koperbruine krullen tot zijn recht. Hij draagt een smoezelig t-shirt op een rafelige spijkerbroek en loopt op zijn gemak voor me uit richting zijn kantoor. Ik scheur mijn blik van zijn brede rug af en neem de omgeving in me op. We lopen over het voetpad richting het bezoekerscentrum. Ik kijk opzij; naar de eindeloze groene vlakte, de paar slootjes die door het groenland kabbelen (al betwijfel ik of ‘sloot’ de goede benaming is) en het felle ochtendzonnetje weerkaatst. Het is prachtig. Het ruikt naar lente. Alles in bloei; ik kan het zien, ruiken en vooral ook voelen want mijn ogen zwellen op als twee rode tomaatjes. Ik was vergeten hoe vervelend hooikoorts was. Wessel, die geen last van hooikoorts lijkt te hebben, werpt een blik over zijn schouder. ‘Gaat het?’
‘Ja. Hoezo?’
‘Weet je zeker dat je dat aanhoudt?’ Hij gebaart naar mijn outfit: blouse met korte mouwen, witte driekwartbroek en witte gympen.
‘We controleren anders elke avond op teken, hoor.’
‘Oké.’ Wessel steekt verdedigend zijn handen in de lucht.
‘En trouwens: ben jij niet júíst voor het behoud van insecten?’
‘Allereerst zijn teken geen insecten maar geleedpotigen. Daarbij hebben we teken hier in overvloed en kunnen we ze missen als kiespijn.’ We lopen voorbij twee grote boerderijen op een soort pleintje. Eén ervan is het bezoekerscentrum; de ander is het Rien Poortvliet Museum. Wessel loopt eraan voorbij en volgt het pad.


Aan weerszijden staan witte bloemen en er hangt een treurwilg over. Er loopt een klein paadje naar recht; richting een tuinhekje. Achter de begroeiing houdt zich een klein idyllisch huisje schuil. ‘Dit is jouw kantoor?’
‘Dit is mijn huis,’ verbetert Wessel me. Naast het tuinhekje staat een ouderwetse lantaarnpaal. Rondom de tuin loopt een heg die hoog genoeg is om het zicht op de tuin te belemmeren, maar laag genoeg om mij van het uitzicht dat je vanuit de tuin zou kunnen hebben te laten meegenieten. Wessel kijkt uit over de weilanden en het water. Het is prachtig. Zeker in de vroege ochtend, de roze zomerlucht, het oranje ochtendzonnetje dat het water een vurige kleur geeft. Ik ben even sprakeloos.
Totdat ik merk dat Wessel me geamuseerd opneemt.
‘Wat?’ vraag ik geërgerd.
‘Je mond staat open en ik vroeg me even af of dat was vanwege het adembenemende uitzicht of vanwege de pollen die je de adem lijken te benemen.’ Hij gaat me voor de tuin in en geeft een knikje. ‘Kom. Het kantoor is boven.’